interview 2                   

INLEIDING:

Deze keer een interview met neerlandicus Jan Stroop.

Ik heb de afgelopen weken zo hier en daar -vooral bij inwoners van Heerle- bewust aangeroerd
dat ik een interview met Jan zou hebben.
Bewust, om te kijken welke van de twee mij bekende Jannen Stroop voor hen bekende Jannen zijn.
Steevast was de reactie -op slechts één na- of ik ‘Sinterklaas’ bedoelde, of ‘de man van de harmonie’.
Eigenlijk wel te begrijpen natuurlijk.
Voor de meesten is dat immers ‘de Jan dicht bij huis’.

Het interview is met de andere Jan Stroop.
De neerlandicus Jan Stroop, geboren en getogen in Heerle, maar al weer lang wonend in de regio Amsterdam en
vooral bekend van het Poldernederlands.
Wat Poldernederlands is, kunt u in het interview lezen.
Jan is in onze streek vooral ook bekend van z’n krantestukjes in de jaren 79 en 80 in het toenmalige Brabants Nieuwsblad
over het West-Brabantse dialect.

De Jannen zijn overigens wel neven van elkaar en ook de neerlandicus Jan is een beetje ‘een man van de harmonie’.




Buiten ‘t Poldernederlands is Jan z’n missie een pleidooi voor het schrijven in levend Nederlands,
een natuurlijke schrijfstijl.
Zijn missie gaat wat verder dan alleen een pleidooi, want van Jan kreeg ik nog niet eens ‘t verzoek om
dit verslag in levend Nederlands te schrijven. 
Nee, ik kreeg de opdracht om dat te doen.
Jan, ‘k doe m’n best.

Voor ‘t  interview hadden we afgesproken in ’t Victoriahotel in Amsterdam tegenover
 ‘t Centraal Station.
Ik als ‘toch nog steeds provinciejongen’ moest natuurlijk de verkeerde ingang van ’t Victoriahotel kiezen, 
maar met telefonische begeleiding van Jan kwam ik dan toch op de juiste plaats  terecht en schoven we aan tafel voor ons gesprek.
Aldus was ik te gast bij Jan.
Een hele eer.

Het is in dit interview overigens niet de bedoeling om de gehele loopbaan van Jan van a tot z voorbij te laten komen.
Daarvoor kunt u heel goed de website van Jan zelf bezoeken.*
Dat geldt ook voor zijn vele publicaties en taalkundige onderwerpen en onderzoeken op z’n website.
In dit interview ‘raken’ we die slechts.


                                            HET INTERVIEW


Jan is op 30 september 1938 geboren in de Herelsestraat  61 te Heerle, toen geheten de Stationsstraat D130 b.
Het is hem niet bekend wie de huidige bewoners zijn, maar ‘t is in ieder geval geen familie van hem.

Slechts een ‘fragment’ van de familie Stroop is uiteindelijk in Heerle neergestreken.
De Brabantse tak van de familie heeft zich voornamelijk geconcentreerd in Rucphen.
‘Dat klopt’, zegt Jan.
Men vermoedt dat ‘stamvader’ Wensel Stro(o)p die uit de Bohemen in het huidige Tsjechië kwam, zijn Rucphense echtgenote,
Geertruyd Lazarums, is tegengekomen op ‘t moment dat hij diende in ‘t Oostenrijkse leger en hier
in de Zuidelijke Nederlanden verbleef.

(De benaming voor de Zuidelijke Nederlanden tussen 1715 en 1795 was de Oostenrijkse Nederlanden,
toen deze bestuurd werden door de Oostenrijkse tak van het Huis Habsburg.)

In 1768 traden Wensel en Geertruyd in het huwelijk.
Er is verder niet veel bekend over stamvader Wensel van voor die tijd.
Jan is ook geen naamsverklaring voor Stroop bekend, of beter gezegd Strop, de Duitse schrijfwijze voor Stroop.
In ‘t Duits heeft het in feite geen betekenis en in ‘t Tsjechisch betekent het volgens Jan plafond, maar dat biedt geen uitgangspunt.

Jan had één zus, die inmiddels helaas is overleden, net als zijn ouders.
Zijn vader was kantoorbediende op de Wouwse zuivelfabriek.
Ook is zijn vader koster geweest, dirigent van harmonie Juliana en het zangkoor en tot op zeer hoge leeftijd organist.
Tevens weet Jan nog dat zijn vader bekend was om z’n  mooie handschrift.
Zijn sollicitatiebrief over het opwinden van de kerkklok is ooit in ‘t tijdschrift van de Vierschaer geplaatst, zo vertelt Jan. 
Vader was toen 16 jaar.

Een mooi handschrift is het zeker en voor diegene die het zich in de schrijfwijze van toen nog kan herinneren,
met onderstreping van de belangrijke gegevens:



Z’n vader gaf ook muzieklessen aan de kinderen in het dorp.
Dat levert desgevraagd een mooie anekdote op:

Op enig moment waren twee jongens aanwezig in huize Stroop, voor hun  -wellicht-  eerste muziekles op een blaasinstrument.
De techniek is om door lucht uit te blazen de lippen te laten trillen.
Ze moesten eerst maar eens die  ‘liptechniek’ onder de knie krijgen, maar Jan hoorde z’n vader roepen:

G’ullie roept erin!
Ge mot bloaze!

Inderdaad, de brave jongens riepen TOET in het mondstuk in plaats van met trillende lippen te blazen.
Voor zover Jan zich nog kan herinneren hebben de jongens nog wel vervolglessen gekregen,
maar veel zullen dat er niet geweest zijn.

Met de woorden van vader Stroop:

Dà wor niks manne, scheer  t’er mar mee uit!

is er waarschijnlijk toch een vrij abrupt einde gekomen aan de muzikale carrière van de beste mannen.



Muziek lijkt overigens als een rode draad door de hele familie Stroop te lopen.
Zo laat ik Jan een foto uit 1930 zien van de toneelvereniging van harmonie Juliana.
Jan herkent inderdaad de foto als ‘t zangkoor en tevens de toneelvereniging van de harmonie.
Volgens Jan liep dat in een kleine gemeenschap als Heerle allemaal een beetje door elkaar.
Op de foto herkent hij zo z’n familieleden: naast zijn vader ook zijn ooms Arnold, Wencel, Cornelis en Petrus.

Toneelvereniging van harmonie Juliana.
Deze vereniging stond onder leiding van hoofdonderwijzer L. Plevier en was gevestigd in het café van Piet Doggen, Herelsestraat 97.
V.l.n.r., voorste rij, zittend: Antonius van Eekelen, Adrianus Stroop, Arnoldus Stroop, L. Plevier, Jan Keijzer, Louis Elst en Wencel Stroop.
Middelste rij: Frans Hagenaars, Jan Buijs, Louis Uijtdewilligen, A. Govers, Adrianus van Eekelen, Cornelis Stroop, Jacobus Hilt en Petrus Stroop.
Bovenste rij: Petrus van de Vliet, Gerardus de Kok, Jac. Keijzer, L. Plevier, Piet Pijs, Martinus Doggen en Jan Keijzer.

Bron: gemeentearchief Roosendaal.

Een foto van de voltallige harmonie uit 1928:

Harmonie Juliana, opgericht in 1922.
V.l.n.r., voorste rij: Piet Meesters, Adrianus Elst, Adrianus Buijs, Johannes van Oers, Christ Uijtdewillegen, Adrianus van Heijst,
Christ Daverveldt, Arnoldus Stroop, Jan Keijzer, L. Uijtdewillegen.
Middelste rij: Jan van Meel, Cornelis Stroop, Harry Stols, Willem van Eekelen, Cornelis Pijs, Antoine Daverveldt, Christ van Oers, Piet Wennekens,
H. Muskens (directeur), C. van Eekelen, Jan Pellis, Wencel Stroop, Louis Elst, Jac. Wesenbeeck, Kees Buijs, Jan van Oers, Piet Talboom en Janus Govers.
Achterste rij: Kees Govers, Gerardus Elst, Jan van Ginderen, Jac. Hilt, Cornelis Meesters, Antonius van Eekelen, Piet IJzermans, Adrianus Stroop,
Gerrit Suijkerbuijk, Sjef van Eekelen en Johannes Stroop

Bron: gemeentearchief Roosendaal.


Jan zelf heeft orgel gestudeerd en speelt ook piano.
In de jaren 80-90 was hij voorts oprichter van ‘t Amsterdams Blazers Collectief.
Hij vertelt met trots dat hij indertijd  tien vooraanstaande componisten bereid heeft gevonden om voor ‘t blaasorkest
een muziekstuk te schrijven.
Het orkest is tegenwoordig uit beeld.
Hij vertelt zich nu toegelegd te hebben op ‘t spelen op de trombone in amateursymfonieorkesten.

Jan vindt muziekonderwijs zeker net zo essentieel als taalonderwijs en rekenkundig onderwijs.
Alle kinderen moeten de kans krijgen om een instrument te leren bespelen en muziek te maken, zo benadrukt hij.
Muziek maken stimuleert de nieuwsgierigheid en interesse van kinderen en draagt op die manier bij aan hun ontwikkeling
en op latere leeftijd houdt ’t de geest jong,
aldus Jan.

Jan heeft zijn lagere schooljaren doorgebracht op de Willibrordusschool, de toenmalige jongensschool.
“Waar nu een winkel zit’, zegt hij.
Klopt Jan, dat is de winkel van Heijnen.
Als ik vraag of hij een leuke schooltijd heeft gehad, beaamt Jan dat zonder meer.
Zowel op de lagere school als op de middelbare school.

Gedurende de gehele lagere school was Jan misdienaar.
Tijdens de middelbare schooltijd heeft hij ook nog in ‘t kerkkoor van de St. Gertrudiskerk gezongen.

Moest Jan ABN spreken op de lagere school?
Hij kan zich dat niet zo goed meer herinneren, maar veronderstelt dat het niet zoveel voorstelde.
Er waren dan wel meesters die ABN spraken, maar bij pogingen om dit te imiteren bleef het eigenlijk wel.
Tijdens zijn middelbare schooltijd op het Norbertuslyceum in Roosendaal was ‘t spreken van ABN
in de klas overigens wel het geval, zo vertelt hij.
Brengt hem ook tot de stelling dat de mens in zijn taalgebruik altijd wel beïnvloed wordt door z’n omgeving.
In 1958 heeft Jan op 20-jarige leeftijd z’n Èrelse geboortegrond verlaten en ingeruild voor Nijmegen.
In Nijmegen studeerde hij Nederlandse taal- en letterkunde aan de R.K. Universiteit.
Uit z’n studententijd in Nijmegen kan Jan zich nog goed ‘t moment herinneren dat
hij voor een weekeinde thuiskwam met z’n vuile was (sommige dingen veranderen ook nooit) en z’n moeder vervolgens zei:

Jan, wà proatte gij toch aorig!

Jan was in z’n nieuwe omgeving z’n ‘oerdialect’ kennelijk snel verleerd...


Na afronding van z’n studie Nederlandse taal- en letterkunde in Nijmegen is Jan in 1966 naar Amsterdam vertrokken 
en woont hij nog steeds in deze regio, tegenwoordig in Zaandam.
Hij is werkzaam geweest als docent en wetenschappelijk medewerker en in 1977 dan nog cum laude gepromoveerd
aan de universiteit Nijmegen op ‘t proefschrift Molenaarstermen en Molengeschiedenis.

Onder de vele publicaties van Jan vond ik deze titel enigszins opmerkelijk en de combinatie met ‘t feit dat
hij ‘tussen de molens woont’,
Brengt mij tot de vraag of daar ook een liefhebberij van Jan ligt.

Eigenlijk niet, zegt Jan.
Het was meer een willekeurige keuze uit de lijst met proefschriftonderwerpen
‘terminologie ambachten’ die door hoogleraar Toon Weijnen werden aangereikt.
In z’n onderzoek naar molenaarstermen, zo vertelt Jan, had hij ‘t geluk dat hij gebruik kon maken van oude,
gearchiveerde rekeningen.
Vooral in de feodale tijd waren de molens als zogenaamde banmolens veelal in bezit van de heer.
(men moest ‘t graan verplicht in die molens laten malen)
Voor onder meer reparatiewerkzaamheden moest de molenaar een rekening bij de heer indienen.
Veel van deze rekeningen –tjokvol met vaktermen- zijn in de archieven bewaard gebleven.
Zo kon Jan rijkelijk putten uit de archieven en grondig onderzoek doen naar herkomst en verbreiding
van specifieke benamingen voor molens en molenonderdelen.
In de eindconclusie rekent Jan af met de veronderstelling dat de Hollandse molen zijn oorsprong heeft in de zuidelijkere landen.
Dat geldt dan misschien wel voor ‘t zuiden van Nederland, maar allerminst voor midden en noord.
De molens in Midden en Noord-Nederland kunnen worden teruggevoerd op een herkomst uit’t Duitse Rheinland.

Kunde gij nog Ѐrels Jan?  Verras ik hem.
En ja hoor, na al die jaren lijk ik tegenover een onvervalste Èrelèèr te zitten, die daar nooit is vertrokken.
Al gaat het volgens Jan niet meer als vanzelf en vermoedt hij dat hij waarschijnlijk ‘t Èrels van toen spreekt.
Doet me denken aan een documentaire over naar Australië geëmigreerde Nederlanders, vertel ik Jan.
Buiten ‘t feit dat zij hun huis in Australië hebben ingericht als ‘t moment waarop ze hier zijn vertrokken,
waardoor dat huis  dus de aanblik geeft van een huisinrichting Nederland uit de jaren 60-70,
zullen zij ook wel ‘t dialect van toen spreken.
Klopt, beaamt Jan, al deze geïsoleerde groepen spreken in feite een dode taal.
Ook z’n Èrels beschouwt hij in die zin als een dode taal en waarschijnlijk al lang niet meer ‘t dialect van nu.
Een dode taal, gaat Jan hardop denkend verder.
 ‘Ga ik beslist opnemen in een volgende lezing’.
Ben toch blij dat ik daar een steentje aan bij heb mogen dragen.

De term ‘dode taal’ brengt hem ook tot de volgende stelling:

Als een krant stukjes in dialect gaat opnemen, is dat meestal een teken dat ‘t dialect aan ‘t verdwijnen is.

Kan best waar zijn Jan, maar hoe verhoudt zich dat tot je toenmalige column in het Brabants Nieuwsblad
over het West-Brabantse dialect?
Ik mag toch aannemen dat het geen poging is geweest om het West-Brabants dialect om zeep te helpen?
Nee, zegt Jan.
De bedoeling was om in die krantestukjes allerlei interessante feiten uit ‘t Westbrabants te bespreken en te verklaren.
Ook kwamen er vragen van lezers in aan de orde en er is een keer een enquête in gehouden.

(In de periode 22 juni 1979 tot en met 22 mei 1981 schreef Jan diverse stukjes
in ‘t toenmalige Brabants Nieuwsblad Roosendaal over ‘t West-Brabantse dialect.
Deze krantestukjes zij nadien in boekvorm verzameld onder de naam ‘Sprekend een West-Brabander 1 en 2.)



Jan, een stelling:
Het dialect raakt telkens een beetje verloren bij een volgende generatie.
Jan onderschrijft deze stelling volledig.
Mijn opmerking dat ik ‘t idee heb dat dit eigenlijk pas sinds de laatste generaties speelt, onderschrijft Jan daarentegen niet.
Naar zijn mening is dit al ingezet sinds 1900 en vooral in een rap tempo verlopen na de Eerste Wereldoorlog.
Met de invoering van de leerplicht rond 1900 kan ook een direct aanwijsbare oorzaak gevonden  worden.
(De eerste leerplichtwet trad in werking met ingang van 1 januari 1901)

Heeft Jan een verklaring voor de tegenwoordige populariteit van liedjes, films en tv-series in ‘t dialect?
Als voorbeelden van muziekartiesten noem ik de Kast en Rowwen Hèze.
Als voorbeeld van een tv-serie / film noem ik de New Kids Turbo.
Volgens Jan heeft ‘t zingen in ‘t dialect iets authentieks.
Die authenticiteit is wat de mensen aantrekt.
Zangers als Marco Borsato en Paul de Leeuw zingen in ‘t Poldernederlands.
De wat oudere zangers als Boudewijn de Groot en Rob de Nijs zingen in ABN.
Volgens Jan mag Frans Halsema niet in dat rijtje ontbreken.
De populariteit van tv-series en films in ‘t dialect ligt volgens hem niet zozeer in de aantrekkingskracht van dat dialect,
maar meer in ‘t genre en bij tijd en wijle grove taalgebruik, daargelaten of ‘t dialect is.
De ‘New Kids Turbo’ kent Jan niet, maar bijvoorbeeld wel de film ‘de Bende van Oss’


Als het gaat om dialect verwijst Jan nog graag naar de onlangs uitgekomen Dialectatlas van het Nederlands ,
onder redactie van Nicoline van der Sijs.



Jan heeft er zijn medewerking aan gegeven en hoofdstuk 2 voor z’n rekening genomen.
Aan de hand van ‘taalkaartjes’ wordt men meegenomen in de regionale variaties van woorden, zinnen en namen.
Als voorbeeld noemt Jan de regionale variaties van de namen voor de spijkerbroek en
het feit dat Nederland het enige land is dat met dat spijkerbroek een eigen woord heeft voor de ‘jeans’.


Ik vraag Jan of hij vaak terugdenkt aan z’n jeugd.
Nee eigenlijk niet, zegt Jan, ik ben meer iemand die met de toekomst bezig is.
Op een zondagochtend met ‘Vroege vogels-muziek’ wil hij nog wel eens mijmeren, maar laat dat ook weer net zo snel los.
Nee, Jan is wat dat betreft vrij nuchter ingesteld en heeft eigenlijk niet zoveel op met het romantiseren van het verleden.

Heeft Jan banden op Heerle?
Nee, heeft hij niet.
Volgens hem wonen er waarschijnlijk geen ‘Stropen’ meer op Heerle.
Wel nog in Wouw
Het enige moment dat Jan nog in Heerle komt,  is jaarlijks op Allerzielen op 2 november om
z’n overleden ouders en zus te gedenken en hun graven te verzorgen, een bloemetje weg te zetten.
In Wouw heeft hij nog wel kennissen, waarmee hij contact heeft.

Ook heeft Jan lezingen in de regio gehouden.
Lezingen over ‘t ABN, ‘t Poldernederlands en de Nederlandse dialecten.
Zo noemt hij de lezing in ‘t kader van het DNA van Roosendaal in Schouwburg de Kring,
Jan zat in de tweede editie van de lezingen in 2007.
In het rijtje van sprekers gingen  regisseur Jef Rademakers hem voor en volgden na Jan onder meer
Paul Vermunt uit de borstelmakersfamilie en pianist Jack van Poll.
Ook noemt Jan het ‘Praatje Wouw’, waarvan hij zich nog weet te herinneren dat
dit in de achterzaal van café Potters in Wouw plaatsvond
En kortgeleden een lezing in Bergen op Zoom voor de Orde van den Prince.

Jan vertelt dat hij graag lezingen geeft.
Hij noemt het echter liever conferences.
Als al die lezingen verlopen zoals Jan nu tijdens ‘t interview met passie z’n verhaal doet,
dan denk ik dat hij dat best een conference mag noemen.


In 1998 verscheen ‘t boek ‘ Poldernederlands’ van de hand van Jan.


Volgens Jan staat het ABN voor de foutloos grammaticale taal zonder accent en
het Standaardnederlands voor foutloos grammaticaal met een accent.
Het Poldernederlands beschouwt hij als een accent van het Standaardnederlands dat het ABN gaat verdringen.
Het Poldernederlands was in eerste instantie de spreektaal van succesvolle jonge vrouwen met
een hoge opleiding en lijkt graag overgenomen te worden door iedereen die ook succesvol wil zijn.
Jan noemt Trijntje Oosterhuis de ‘kroongetuige’ van het Poldernederlands.


Aan Jan de vraag hoe hij is gekomen tot zijn ‘ontdekking’ van het fenomeen Poldernederlands.
Was dat een soort van bewustwordingsproces of ‘viel het zomaar ineens’?
Volgens Jan dat laatste.
‘Als een sterrenkundige die een ster ontdekt’, schetst hij.
‘Om daarna alleen maar bevestigd te worden in verder onderzoek’.

Het begrip Poldernederlands dateert alweer uit 1998.
Heeft Jan nadien nog ontwikkelingen bespeurd?
Volgens Jan niet zozeer in ‘t Poldernederlands zelf, maar wel de verspreiding ervan.
De groep die zich van ‘t Poldernederlands bedient, is alleen maar groter geworden en lijkt nog steeds te groeien.
Het is allang niet meer voorbehouden aan de groep die zich in eerste aanleg van ‘t Poldernederlands bediende.

Het ABN is evenwel niet dood.
Jan verwijst naar een luistertoets die hij samen met Renée van Bezooijen uitvoerde.
Enkele honderden deelnemers wezen unaniem vier spraakfragmenten aan als de fragmenten waarin ABN werd gesproken.***

De kaft van ‘t boek en de daar gehanteerde woordafbrekingen moet de taalpurist doen gruwen en
lijkt dus welhaast iets provocerend te hebben.
Is dat ook zo bedoeld Jan?
Volgens Jan is dat niet het geval.
Hij is verder ook niet betrokken geweest bij ‘t ontwerp van de kaft en heeft het aan de creativiteit van de ontwerper overgelaten.
In het begin vond Jan de kaft niet zo mooi, later wel.

In november 2010 verscheen het boek ‘Hun hebben de taal verkwanseld’ van de hand van Jan.
Ook daarin aandacht voor het Poldernederlands, maar vooral ook voor het ‘fout’ Nederlands.
Jan velt geen oordeel over het tegenwoordige taalgebruik en noemt fout liever ‘fout’.

‘Ik leg me toe op 't schryven van levend hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan.’,

citeert Jan Multatuli.

(De uitspraak van Multatuli waarmee hij in de tweede helft 19e eeuw ‘t halve zo
niet het hele ‘schrijvend Nederland’ over zich heen kreeg.)

Bijna meteen vervolgt Jan met zijn uitspraak:
 
Wat niet kan, kun je niet zeggen en wat je kunt zeggen dat kan dus gewoon

en lijkt daarmee in z’n pleidooi voor ‘t levend Nederlands nog een stapje verder te willen gaan dan Multatuli deed.

De titel van het boek doet anders vermoeden Jan, hoe zit dat?
Jan legt uit dat hij de titel heeft ontleend aan een aantal al jaren eerder verschenen krantenartikel
over de discussie wat in taalgebruik goed of fout is en wel of niet kan.
(Volkskrant 11 oktober 2003)
De titel van het boek heeft in die zin de functie van een spiegel.

Ik vraag Jan of hij iets heeft met spelling.
Nee, niet zoveel zegt hij. Het moet wel juist zijn.
De met enige regelmaat wijzigende (voorkeurs-) spelling vindt hij onnodig.
Als het gaat om de juiste vervoegingen van werkwoorden, reageert Jan wat feller.
‘Ik leer een chimpansee de juiste werkwoordsvervoegingen binnen een half uur!’ aldus Jan.
Hij vindt dan ook dat iedereen dat foutloos moet kunnen doen.
Of ook die iedereen daar zo over denkt, betwijfel ik…

Heeft Jan nog meer hobby’s of liefhebberijen?
Nee eigenlijk niet, zegt Jan.
Hij kijkt wel graag naar ’t tv-programma ‘Kijken in de ziel’,
Het programma waarin Coen Verbraak mensen interviewt over hun vak en hun persoonlijkheid.

Tot slot vraag ik Jan of hij überhaupt wel eens naar iets zonder ‘Nederlandse bril’ (of oren) kijkt of luistert.
Nee, eigenlijk niet, zegt Jan, tenzij de inhoud interessant genoeg is.
Heb je daar soms geen last van?
Nee, Jan heeft daar geen last van

Met de persoon die ik voor me heb gehad en een dergelijke passie voor ‘z’n vak’ heeft,
kan ik me eigenlijk ook niets anders voorstellen.

Tenslotte -en zoals beloofd-  dan nog de vraag aan Jan of hij nog een specifieke heemkundige vraag heeft.
Jan weet natuurlijk dat de naam Wouw in zijn oorspronkelijke betekenis is afgeleid van een
(gerooide) vlakte, te midden van een bosrijke omgeving.
Hij wil graag weten of er meer bekend is over dat bos, dat 'oerwoud'.

Op voorhand vrees is ik dat daarover niet veel bekend is.
De eerst bekende vermelding van Wouw dateert van 6 december 1232, wanneer een verzoeningsverdrag tussen 
Hertog Hendrik van Brabant en een van diens broers  werd opgesteld.
Verder terug dan deze vermelding gaat het echter niet.
Uit de geologische geschiedenenis van (West-) brabant wordt het wel bevestigd.
Maar ik zeg op voorhand: wordt verder onderzocht en in het kader hier onder opgenomen.

Jan vond ‘t een fijn gesprek.
Ik ook, dank je wel Jan.

Toon Schijven.

__________________________________________________________________________________________________


*Website Jan Stroop

**Website Poldernederlands


***Luisteronderzoek ABN: de vier geluidsfragmenten ABN

__________________________________________________________________________________________________


Vraag & antwoord

       

Vraag:

   Is er concreet meer bekend over het bos waarbinnen Wouw is ontstaan?



in onderzoek



Wilt u reageren op het interview met Jan en/of de vraag en het antwoord?
Dat kan natuurlijk altijd: